Nederland telt 240.000 volkstuinen, die veelal beheerd worden door mensen die de stad willen ontvluchten. Tot rust komen? Was het maar waar. Er valt altijd wat te snoeien en te schoffelen. En ook in de volkstuin heb je buren.
Toen ik mijn volkstuinhuisje kocht, een jaar of acht geleden, was ik op slag verliefd op de tuinvijver vol gestreepte kikkertjes, watersalamanders, azuurblauwe libellen en op de wolkenluchten boven het Gooimeer. De hagen die mijn tuin afschermden, waren metershoog.
Ze vormden een ondoordringbare muur, zodat ik me kon verbeelden dat ik een afgelegen hutje bewoonde in het woud. In de nevelige ochtenduren, of ’s avonds laat in de lichtbundel van mijn zaklantaarn, zag ik geregeld konijnen, reeën en vossen rondscharrelen, alsof ik me inderdaad in een echt bos bevond. Ze waren niet eens bijzonder schuw, die sprookjesdieren. Soms duwde ik mijn tuinhek open en hoorde wat gestommel achter de aalbessenstruiken. Dan had ik een ree opgeschrikt die mij nog eventjes bedachtzaam monsterde alvorens er met een sierlijk sprongetje vandoor te gaan. Een idylle was het, maar wel een die al gauw wreed werd verstoord.
In den beginne
Het begon ermee dat het toegangspad tot mijn tuin, geheimzinnig overhuifd door imposante coniferen waarvan de toppen elkaar raakten, op last van de Tuincommissie drastisch werd gesnoeid, zodat mijn cipressenlaantje er na afloop uitzag alsof er een bosbrand had gewoed. Kale stammen, dorre naalden, dat kwam nooit meer goed.
In het jaar daarop bezweek de immense olijfwilg in de tuin van mijn rechterburen: door de zomerdroogte kieperde die topzware wilg zomaar om en sloeg een groot gat in de afscheiding tussen mijn tuin en die van hen. Op slag zaten we bovenop elkaars lip, zodat er een situatie ontstond die ons dwong tot allerhande ongewenste intimiteiten. We moesten elkaar nu de hele tijd toeknikken zodra we met een kop koffie de tuin inliepen. Geen huiselijk detail bleef ons bespaard.
Ik negeerde het nietsverhullende uitzicht op de vrolijk gebloemde onderbroekjes van mijn buurvrouw, die ze een beetje beschroomd aan de waslijn had gehangen. Ook zij deed haar uiterste best om de andere kant op te kijken als ik stond te schutteren bij de barbecue en de gloeiend hete worstjes vloekend in het gras liet vallen. Maar hoe we ons ook inspanden om elkaar discreet over het hoofd te zien, toch bleef het ongemakkelijk.
Een hoveniersbedrijf bracht uitkomst: twee potige mannen kwamen een schutting plaatsen en ik zette daar een bliksemsnel groeiende klimop tegenaan. Beide partijen herademden, de privacy was gered.
Problemen
Maar in het jaar daarop besloot mijn buurman ter linkerzijde om zijn laurierhaag – tevens die van mij, dacht ik ten onrechte – tot tien centimeter boven de grond af te zagen. Mijn favoriete plekje in de namiddagschaduw, aan de tuintafel, onder die sfeervolle, donkergroene wal van glimmend blad, werd daardoor verwoest. En ditmaal keek ik niet uit op gebloemde slipjes, maar op de bladderende achterkant van het houten buurhuisje, waar een paar afgedankte tuinstoelen mos en slakken stonden te vergaren.
Het is toch niet waar, jammerde ik radeloos, toen ik ontdekte dat er alwéér een complete muur was weggevallen, en barstte ter plekke in snikken uit.
Want een tuin is in essentie een ruimte die veilig omsloten wordt door vier wanden. En de aanblik die hij biedt als er opeens een zijgevel aan ontbreekt, is te vergelijken met die van een huis waar een bom op is gevallen – zodat je vanaf de straat in alle kamers kunt kijken. Dat is een schok voor de bewoners; ongeveer alsof ze zich onverhoeds in een felverlichte etalage bevinden, hulpeloos zichtbaar voor iedereen.
Een nieuw begin
Ik heb inmiddels een nieuwe laurierhaag aangeplant, aan mijn kant van de erfscheiding, die al bijna even hoog is als de vorige. Voor alles bestaat een oplossing. Maar intussen heb ik wel geleerd hoe verraderlijk het is om op ‘geleend uitzicht’ te vertrouwen.
Lang geleden, toen ik pas begon, stelde ik me voor hoe ik op zomerse dagen in mijn tuin zou zitten lezen, onder de pruimenboom, terwijl er alleen wat vogelgekwetter te horen was en zo nu en dan het getinkel van de windgong. Alles wat ik daar aantrof, was volgens mij precies goed zoals het was, en ik verbeeldde me dat ik dit lusthofje alleen een beetje zou moeten ‘bijhouden’. Lichte werkzaamheden dus. Een paar uitgebloeide rozen wegknippen bijvoorbeeld, wat me een dromerig tijdverdrijf leek, of in een tuinboek bladeren en met kleurpotloden een nieuwe border ontwerpen op ruitjespapier.
Maar nu, acht jaar later, moet ik constateren dat ik daar nog geen boek heb ingekeken. Vooral in maart, als het nieuwe tuinseizoen begint, word ik altijd overvallen door afgrijzen, als ik besef hoeveel werk er op me ligt te wachten. Ik moet de loodgieter bellen, omdat de leidingen ook deze winter weer zijn stukgevroren. Het doorgeschoten gras moet gemaaid worden, en gauw ook, want als je even niet oplet staat het alweer tot je knieën en komt de maaimachine er niet meer doorheen. En zo gaat het maar door: die vermaledijde tuin dreigt me elk jaar weer boven het hoofd te groeien, in ieder opzicht.
Waarom?
De vraag die zich dan aan me opdringt is: waarom volhard ik eigenlijk in deze tijd- en energieslurpende onderneming, waarom doe ik mezelf dit aan?!
Daar kun je allerlei verklaringen voor verzinnen, zoals de stelling dat gokkers gokverslaafd blijven omdat het buitengewoon slechte verliezers zijn: hoe meer geld ze al hebben verspeeld, hoe vaster ze gaan geloven dat ze het ooit, in één klap nog wel een keer terug zullen verdienen. En zo is het waarschijnlijk ook met mij gesteld.
Als ik de eerste schrik te boven ben, en de orde weer enigszins is hersteld, komt er altijd een moment dat ik tevreden om me heen kijk en opnieuw ten prooi val aan de illusie dat mijn tuin nu toch eindelijk zijn voltooiing nadert: het denkbeeldige moment dat ik alles volmaakt onder controle zal hebben en met dat boek op mijn schoot onder de pruimenboom kan gaan zitten. Niet bemodderd en met een knalrode kop van inspanning, maar elegant en ontspannen, in een witte Laura Ashley-bloes en met zo’n breedgerande strooien hoed op mijn hoofd.
Geef nooit op
Maar de allerbelangrijkste reden om het nog niet te willen opgeven, is toch dat ik denk dat mijn kleindochtertjes, drie in getal, dit lieflijke plaatje nog wel eens komen completeren. Jaren later, als ze allang volwassen zijn, zullen ze daar dan met weemoed aan terugdenken: hun grootmoeder die ze in een rieten stoel zat voor te lezen, de aalbessen die ze zó van een struik konden plukken, een opblaasbadje in het gras, donderkopjes in de vijver, en tegen het vallen van de avond een zelfgestookt houtvuurtje in de vuurkorf, om marshmallows boven te roosteren. Dat zou toch heel bijzondere jeugdherinneringen op kunnen leveren. Tja.
Misschien komt daar niets van terecht, misschien talen ze helemaal niet naar marshmallows en kikkerdril. Maar het wonder van een tuin is dat die altijd iets belooft voor de toekomst en zodoende je fantasie blijft prikkelen. Op vleugels van belofte zeil je van de sneeuwklokjes in februari naar de bloeiende klimrozen in juli, als je maar geduld oefent en niet te veel ineens verwacht. Daarom is tuinieren ook typisch een bezigheid voor oudere mensen, die wel wat uitstel en tegenslag kunnen verdragen.|
Mijn sterke punt is dat niet, jammer genoeg, maar ik wil de mogelijkheid niet uitsluiten dat mijn tuin het me ooit nog gaat leren.