Hoewel we zijn verjaardag decennia lang met verve vierden, was de persoon van Sinterklaas niet bepaald populair in onze familie. Sinds zeven jaar heeft hij het echter definitief verbruid.
Bij wijze van doodverklaring wordt zijn naam nu niet meer hardop uitgesproken. Hem vieren zou een regelrechte gotspe zijn. Maar laat ik bij het begin beginnen.
Opgroeiend in de jaren ’50, was ik een echt winterkind. Zodra de blaadjes vielen, het bos naar paddenstoelen rook en het schoollokaal zich vulde met onze zelfgemaakte ‘herfststukjes’, begon ik op te leven. Want dan was december niet ver meer weg. December, met zijn twee adembenemende hoogtepunten, Sinterklaas en Kerstmis, waarvan het vooruitzicht mij bijna nóg meer opwond dan mijn eigen verjaardag.
Al in november begon mijn moeder opvallend stiekem te doen. We mochten niet meer in de kast met haar brei- en naaispullen kijken en als ik het toch deed, bleek er achter de knotten wol een aangroeiende berg pakjes te liggen. Toch weigerden mijn hersens jarenlang het verband te leggen tussen die pakjes, waarvan ik wist dat mijn moeder ze er neerlegde, en de Sint, die op de avond van 5 december een juten zak vol cadeautjes binnenbracht.
Dat die Sint opvallend veel gelijkenis vertoonde met oom Arie, onze kinderloze buurman, drong niet tot mij door, zoals ik ook doof was voor de wel erg vrouwelijk klinkende stem van zijn rondborstige Piet. Pas op die fatale sinterklaasavond van 1956 vielen mij de schellen van de ogen.
De dag was vrolijk begonnen. Nadat onze vader mijn jongere zus en mij had wakker gekieteld, hoorden we hem op de piano sinterklaasliedjes spelen. We stoven naar beneden om de oogst uit onze schoen binnen te halen: voor allebei een mierzoete gevulde chocolademuis en een inktlap, bestaande uit reepjes kleurige stof waarin ik mijn moeders zomerjurken herkende. Nadat wij de Sint met een lied hadden bedankt, renden we de trap op om ons klaar te maken voor de rest van de Dag der Dagen.
Op school verscheen Sinterklaas met zijn grote boek. We kregen snoep en cadeautjes, we zongen, knipten, plakten en deden spelletjes. Maar het wachten was toch vooral op de avond. Hoe bijzonder die was, merkte je al meteen aan het eten: brood. Iets feestelijkers was nauwelijks denkbaar, al was het alleen maar omdat het betekende dat mijn zusje voor één keer zonder huilen haar bord leeg at. En dan werd er rond zes uur keihard aan de bel getrokken.
We wisten dat het zou gebeuren en toch gilden we het iedere keer weer uit als het zover was. Dan vielen we zowat over elkaar heen om als eerste bij de voordeur te zijn – die we op het moment suprême niet open durfden doen. We gluurden angstig door de brievenbus en pas als onze vader de gang in kwam, juichten we ten overvloede: “Het is Sinterklaas!” Zo niet deze keer. We hadden gegeten, de tafel was afgeruimd, maar er ging geen bel. Het werd kwart over zes, half zeven, kwart voor zeven – geen bel. De spanning liep voelbaar op. We hadden nog geen telefoon in die dagen, dus bellen ging niet. Naar wie had dat trouwens gemoeten?
Tegen half acht staken mijn ouders fluisterend de koppen bij elkaar, waarna mijn vader de kamer uit ging. Even later, net toen mijn zusje en ik in een hevige vechtpartij waren verwikkeld, kwam hij weer binnen, triomfantelijk zwaaiend met een volle juten zak. “Stond voor de voordeur”, zei hij lachend. Het viel me op dat hij nogal bleek zag ineens. Het lachen leek hem ook niet goed af te gaan. Maar: de buit was binnen en pakjesavond kon beginnen.
Rond negen uur – de zak was inmiddels leeg, we waren juist gemaand naar bed te gaan – klonk totaal onverwacht het schallende geluid van de bel. Ik kromp ineen, mijn ouders wisselden veelbetekenende blikken en het was mijn vader die als eerste opstond. Ik herstelde mij snel en een paar seconden later dan mijn watervlugge zusje schoot ik de gang in, om – deze keer zonder omwegen – met mijn hand op de hare de deur open te doen. We keken recht in het gezicht van een politieagent. “Jij bent Sinterklaas niet”, zei mijn zusje met onverholen misprijzen. Ik deed intuïtief een stapje terug. Ergens voelde ik dat er iets mis was, maar voordat ik iets kon bedenken, hadden mijn ouders ons al bij de deur weggetrokken en naar boven gestuurd.
Op de overloop bleven wij muisstil, oren gespitst, tussen de spijlen gluren. We vingen een paar onheilspellende woorden op: hartstilstand, ziekenhuis, dood. Dood? Sinterklaas zou toch niet dood zijn? Op dat moment riep mijn moeder “Ach, Miaatje toch!” Gevolgd door een hartverscheurend snikken. Was dat tante Mia? Wat deed die nou ineens in de gang? Mijn zusje zag het als eerste. “Het is Zwarte Piet…” fluisterde ze. En inderdaad: in de vestibule ontwaarde ik de contouren van de vertrouwde pofbroek, de witte kraag en de rode pet met veer, die wel heel raar scheef gezakt was. Piet zag er trouwens helemaal nogal verfomfaaid uit. Zijn gezicht was vlekkerig, iets klopte er niet. “Hier”, zei mijn vader, en hij bood Piet zijn zakdoek aan. Toen gebeurde het. Piet begon, nog steeds snikkend, verwoed over zijn wangen te poetsen en daar verscheen, stukje bij beetje, het betraande gezicht van tante Mia.
Het duurde even voordat de puzzel voor mij in elkaar viel. Toen dat eenmaal gebeurde, was dat niet alleen het einde van mijn geloof: Sinterklaas was letterlijk dood voor mij. En voor ons hele gezin. Het duurde jaren voordat we weer ongeremd van zijn verjaardag konden genieten. Dat lukte eigenlijk pas goed nadat ook tante Mia, vijf jaar na de plotselinge dood van oom Arie, was gestorven. Tot die tijd vierde zij pakjesavond namelijk bij ons, om haar pijnlijke herinneringen aan het feest enigszins te verzachten. Steevast begon zij echter te huilen zodra mijn vader de zak binnendroeg. Waarna de rest van de avond vooral besteed werd aan het troosten (pa en ma) en wegkijken (mijn zus en ik) van tante Mia.
Nee, dan de jaren zeventig, tachtig en negentig! Wat hebben we de schade toen dubbel en dwars ingehaald! Kampioenen werden we in het maken van surprises en het schrijven van rake gedichten. Sinterklaas leek weer voor eeuwig het feest der feesten. Tot we zeven jaar geleden besloten het een jaartje over te slaan, wegens drukte en besognes. Dat was de goden verzoeken.
Op 4 december, staande voor Sinterklaas die haar namens het bejaardenhuis prees om haar sociale verdiensten, zakte mijn oude moedertje in elkaar. Mijn vader had eerst niets in de gaten. Die speelde in de hoek van de recreatiezaal op de piano. Midden onder ‘Hoort wie klopt daar, kinderen?’ (de dood! de dood!) werd hij op zijn schouder getikt: “Uw vrouw is niet goed geworden.”
Die avond en de avond erna, terwijl het hele land 5 december vierde, zaten we verdrietig om haar bed. Speciaal voor ons – denken wij zeker te weten – stelde ze haar sterven uit tot de pakjesavond voorbij was. Maar natuurlijk blijft haar dood onlosmakelijk aan Sinterklaas verbonden. Zozeer dat mijn vader het, als hij ergens een Sinterklaas ontwaart, niet kan laten om “rotvent!” te sissen. Nee, het wordt nooit meer zoals vroeger.