Philip Freriks op reis deel 1: Priziac

Terug naar toen: Philip Freriks op reis in Bretagne. In deze aflevering bezoekt Philip het dorp van Lili’s grootmoeder.

Terug naar toen: Philip Freriks in Bretagne

Missing media-item.Je hebt kunstenaars en je hebt gewone mensen. Eind negentiende eeuw zochten schilders uit het wufte Parijs inspiratie in het boerse Bretagne, waar gewone mensen een zwaar leven leidden. Philip Freriks gaat met echtgenote Lili terug naar de streek van Lili’s familie. Op zoek naar sporen van haar grootmoeder én van Gauguin c.s. Een tweeluik.

Midden in de nacht zat hij plotseling rechtop in bed en prevelde die angstaanjagende naam voor zich uit: Nogent-le-Rotrou. Zoals dat klonk! Met de nadruk op ‘trou’. Inderdaad een gat. Een gat als een onneembare flessenhals. Zijn jaarlijkse nachtmerrie in de tijd dat heel Frankrijk in augustus op slot ging. De tijd van les trente glorieuses, de naoorlogse periode van ongekende economische groei. Autowegen waren er nog niet, auto’s des te meer.

De vrolijk bezongen routes nationales meander-den van stad tot dorp en van dorp tot stad. En vooral dwars erdoorheen. Centre ville, niet te missen. Iedereen diende zich om de zoveel kilometer door veel te smalle straatjes te wurmen. Op de weg naar Bretagne kwamen verschillende verkeersstromen uit Parijs samen bij, juist, Nogent-le-Rotrou met zijn stratenplan dat op alles was berekend, behalve op doorgaand verkeer. In de canon van de Franse verkeersgeschiedenis staat Nogent voor altijd genoteerd als de zwartste van alle zwarte punten.

Waarschijnlijk is mijn schoonvader zaliger slechts één keer wakker geschrokken bij het idee dat zijn bescheiden Renaultje hem op weg naar het Bre-tagne van zijn echtgenote opnieuw en onvermijdelijk via Nogent-le-Rotrou zou voeren. In de familie is de droom met enige hilariteit verheven tot een duister fenomeen dat zich steeds in de laatste week van juli zou hebben gemanifesteerd. Dat komt precies overeen met zijn altijd weer luidkeels verkondigde afkeer van de lange autorit naar dat Bretonse buitengewest. Nu laat de autoweg het stadje links liggen. Vergeten maar niet vergeven.

De reis voert naar het graf van Lili’s grootmoeder in een onooglijk dorp aan de noordkant van het departement Morbihan. Lili is er lang niet geweest. Het werd tijd. Terug naar Priziac. Om weer even dat gevoel van toen te hebben. Het gevoel van gelukkige zomers.

Ikzelf ben er ooit liftend geweest. Een tocht naar het einde van de wereld die eindigde per paard en wagen op een zondagochtend na de mis. Het dorp was niet meer dan een lange straat met in bijna elk huis een buvette, waar muscadet en cider geschonken werd. De man aan de teugels sloeg er geen een over. Ik voelde me verplicht mee te gaan en werd aan de houten bar in het schamele hok getoond als een trofee.
Na de eerste bleef ik van lieverlee stug op de bok zitten. Wijn op de vroege ochtend, dat kende ik nog niet. En ik voorzag vooral een niet te beheersen aanslag op mijn toch al ernstig geslonken vakantiebudget. Vanuit de opeenvolgende proeflokaaltjes werd er steeds enthousiaster naar me gewezen. Er werd veel gelachen, ik zag de flessen dansen. De paardenman had alle tijd.

Het kerkje uit de twaalfde eeuw
is mooi in zijn aloude eenvoud. Lili laat zien waar haar
grootmoeder zat: helemaal
achterin, omdat ze arm was. 

“Het dorp is dood”,

zegt de eerste  bewoner die we tegenkomen. Inderdaad, er is bijna geen ziel te bekennen. Lili draait om het huisje van haar grootmoeder, gekocht door Engelsen die het min of meer hebben gerestaureerd. Toen was er geen licht en geen stromend water. Behoeften werden buiten gedaan; daar op het schuin aflopende talud naar de beek, waar het vol adders zat.

De Engelsen hebben de voordeur dichtgemetseld. Naast het huis ligt een hoop stenen van twee jaar geleden toen een bus de pui uit het huisje heeft gereden. Een buurvrouw herinnert zich dat ze als meisje snoepjes bij Lili’s oma kocht en dat de mannen uit het dorp, na veelvuldig bezoek aan de buvettes in het lagere gedeelte, bij haar nog een kopje cider kwamen drinken. La dernière pour la route.

De begraafplaats met zijn metershoge Christuskruis is berekend op een sterftecijfer dat het dorp allang niet meer haalt. We lopen het kerkje binnen, de Saint-Béheau. Mooi in zijn aloude eenvoud, twaalfde eeuw. Lili laat zien waar haar grootmoeder zat. Helemaal achterin, bijna in het donker. Onzichtbaar, omdat ze arm was en niet altijd geld had voor de collecte. Bij een begrafenis klommen Lili en haar nichtje in het geniep naar een galerijtje boven.

Spannend uitzicht over schip en kist. Het galerijtje is afgesloten. Lili’s moeder was als zestienjarige naar Parijs vertrokken, zoals tienduizenden Bretons op de vlucht voor de armoede. Nog gekleed in haar traditionele kostuum met die kenmerkende hoge witte kap. Ze was ernstig gewaarschuwd voor vreemde mannen bij aankomst op het station van Montparnasse. Die hadden het op die onschuldige Bretonse meisjes gemunt. Loverboys avant la lettre. Ze kreeg een afgepast bedragje mee voor een taxi om zich rechtstreeks naar een vertrouwd adres te laten brengen. Ze wist nauwelijks wat een taxi was. 

Het dorpsplein is leeg als het kerkhof

Doodse stilte, zo mag je dat wel zeggen. Maar Lili ziet een dorp dat leeft. Daar was de slager en hier de smid. Daarnaast de varkensboer, de meubelmaker. Iedereen altijd druk doende. ’s Ochtends en ’s avonds de kuddes koeien die door het dorp werden gejaagd. Hotel Le Cheval Blanc is er nog, met een dansschuur die pompeus dancing Balajo heette. Livemuziek met accordeon en biniou, de Bretonse doedelzak. Daar waren vroeger de trouwpartijen met wel 250 gasten. Kon alleen omdat iedereen voor zijn eigen maaltijd betaalde.

Aan de andere kant van de straat houdt ook café St. James het nog even vol. Alle andere cafés en drankbuffetjes bestaan niet meer. Ook de pannekoekenhuisjes zijn verdwenen. Of ze staan te koop zoals zoveel huizen in de hoofdstraat. Al jaren. Er komt een bus langs, een meisje stapt uit, hij rijdt leeg verder. Priziac is een dorp van schimmen. In een stil bosje op een paar kilometer afstand van Priziac, langs de weg naar Le Faouët, staat de mooie Saint-Nicolas-kapel. Het is een van de dertien kerkjes in Bretagne die nog zijn oorspronkelijke, zestiende-eeuwse oksaal heeft. Een uitbundig versierde scheidingswand tussen koor en schip. Helle kleuren.

Overal in Bretagne, op de meest onverwachte plaatsen, staan kerken en kapellen in donker graniet. Allemaal aanleiding voor een jaarlijks ‘pardon’, een bedevaartsfeest. Lili’s grootmoeder liep de pardons allemaal af. Met een handwagen vol snoep. En twee kleine kinderen in haar kielzog. Zo scharrelde ze haar inkomentje bij elkaar toen haar man tussen 1914-1918 aan het front lag en later met een oorlogstrauma in een gekkenhuis werd opgenomen. Vanaf de kapel zoeven we comfortabel de steile helling op om terug te keren naar Priziac. Oma moest dat destijds lopend doen, zeulend met haar handkar. Soms urenlang. Heen en terug. Lili heeft haar nooit horen klagen!

Het tweede deel van dit reisverslag van Philip Freriks kunt u hier lezen:
Philip Freriks op reis deel 2: Pont-Aven, het dorp van Gauguin

Auteur