We rekenen nog steeds vaak om naar de oude vertrouwde gulden. Maar hoe maken we – negen jaar na de invoering van de euro - de juiste rekensom?
Vraag de Nederlander of we inmiddels gewend zijn aan de euro en drie van de vier zeggen volmondig: ja. Maar statistieken zijn zoals een bikini: wat ze onthullen is suggestief, wat ze verbergen essentieel. Aldus de Amerikaanse professor Aaron Levenstein.
De prof legt de vinger op de zere plek, want ‘gewend zijn aan’ betekent duidelijk iets anders dan ‘volledig omarmen en nooit meer omrekenen’. Weet u nog dat minister Zalm ons in 2001 beloofde dat we na zes maanden de gulden wel zouden vergeten? Een pijnlijke vergissing.
De gewenning is betrekkelijk, omdat bijna iedereen negen jaar na de invoering nog weleens omrekent naar de gekoesterde gulden. Bij een pak melk in de super gaat bij ruim tweederde de automatische rekenmachine in het hoofd knarsen. Bij grotere uitgaven gaat die calculator bij bijna iedereen aan.
Mopperen we terecht?
De vraag is of al dat omrekenen wel goed gebeurt. En of het gemopper dat erbij hoort terecht is. We zijn immers negen jaar verder. Het lastige met omrekenen naar guldens is dat de euro die vandaag in de portemonnee zit, minder koopkracht heeft dan de euro die in het jaar 2001 werd ingevoerd.
De waarde van de gulden daarentegen staat in ons geheugen gebeiteld. Met andere woorden: dat de waarde van de euro slijt, zien we onder onze ogen gebeuren, terwijl de waarde van de gulden niet meer kán slijten.
Een pilsje? Twee gulden!
We weten nog precies – of denken dat te weten – hoeveel we in guldens betaalden voor een pilsje op het terras (maximaal twee gulden) en een liter benzine (nooit meer dan twee gulden).
Helaas laat ons geheugen ons in de steek. In oktober 2000 kostte een liter benzine al ƒ2,69 en wa-ren er ook toen echt kroegen die rustig drie piek voor een pilsje vroegen.
Dat is niet de enige vergissing. Geld wordt langzaam minder waard of, anders gezegd, gemiddeld genomen stijgen de prijzen. Ook zonder invoering van de euro was die inflatie er geweest en was ons geld minder waard geworden. Het maakt niet uit of we betalen met euro’s of guldens, prijsstijgingen zijn van alle tijden.
Als de koopkracht van een euro daalt, gaat de koopkracht van de niet meer bestaande gulden dus even hard mee. Vermindert de koopkracht van de euro met pakweg 5 procent, dan komt €100 niet meer overeen met een koopkracht van ƒ220,37, maar met een 5 procent lagere koopkracht. Dat is ƒ209,35. Door de euro nog steeds terug te rekenen naar de gulden van 2001 (€1=ƒ2,20371) rekenen we ons arm.
Wie goed wil omrekenen, moet weten hoeveel de koopkracht door de jaren heen is verminderd. Het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) heeft een rekenprogramma dat de koopkracht van vandaag omrekent naar het verleden en terug. Het programma gaat terug tot 1450 en is gebaseerd op prijzen van levensmiddelen, de ontwik-keling van lonen en woonlasten door de eeuwen heen. Voor de laatste jaren gebruikt het model cijfers van het CBS.
Uit de berekeningen blijkt dat een (theoretische) euro uit het midden van de vijftiende eeuw nu €223 waard is. Een eeuw later, in 1550, was de koopkracht van deze theoretische euro meer dan ge-halveerd, terwijl de hedendaagse waarde bijna €91 is.
Delen door 1,88
Zo berekent het IISG-programma dat €100 uit 2008 (het meest recente jaar in het programma) gelijk staat aan €87,42 in 2001. Gecombineerd met cijfers van het CBS over 2009 en 2010 geeft dat als resultaat dat €100 van vandaag bij de invoering van de euro een koopkracht had die overeenkomt met €85,45. Wie bij wijze van spreken vandaag voor €100 boodschappen doet in de supermarkt, had voor diezelfde boodschap-pen bij de invoering van de euro slechts €85,45 hoeven afrekenen.
Dezelfde waardevermindering moeten we dus toepassen op de gulden. Zou de gulden nog bestaan, dan was ƒ100 in 2001 nu ƒ85,45 waard geweest. Was €100 bij de invoering ƒ220,37 gulden waard, door de inflatie is €100 nu €85,45 (huidige koopkrachtwaarde euro) x 2,20371 = ƒ188,30 waard. Dat betekent dat de euro vandaag niet meer dan 1,88 guldens van 2001 waard is. Een ‘eerlijke’ omrekenkoers, die rekening houdt met inflatie, is dus 1,8830.
Een volle kar boodschappen van €100 kost volgens deze formule dus nu niet ruim ƒ220, maar ƒ188. De wasmachine van €600 kost geen ƒ1320, maar ‘slechts’ ƒ1130. Een e-bike van €2100 is nu ƒ3954 waard. Dat eurotientje in onze portemonnee is geen ƒ22, maar nog slechts ƒ18,80 waard.