Moeder zit in het verpleeghuis, ze is erg dement. Mijn vader gaat iedere dag bij haar langs. Hij is daar zelfs voor verhuisd en woont nu in een aanleunwoning, pal naast het tehuis waarin zij woont.
Bijna dagelijks vult hij een plastic trommeltje met een peer, appel of een stukje chocolade, pakt hij z’n wandelstok en kuiert hij op z’n gemakje naar zijn vrouw, die nu al drie jaar op de gesloten afdeling van het verpleeghuis zit. Hij hoeft haar niet meer te verzorgen, ze is in goede handen in het verpleeghuis. Maar er blijven nog genoeg klusjes voor hem over. Handen wassen, nagels knippen, haren kammen, kleding checken en nieuwe kleren kopen, haar voeren als hij op etenstijd langsgaat. En hij zorgt ook voor de leuke extra’s: haar meenemen in de rolstoel voor een rondje in het park of naar het restaurant beneden voor een kopje warme chocolademelk of een advocaatje op vrijdagmiddag.
Is hij nu nog haar mantelzorger? Ik weet het niet. Vroeger was het duidelijk. Als iemand naar een verpleeghuis- of een verzorgingshuis ging, stopte de zorg. Maar tegenwoordig weet ik het zo net nog niet. Er is een soort schemergebied ontstaan, tussen mantelzorger en verzorgend personeel. Hij heeft niet meer de dagelijkse zorg, maar is nog steeds iedere dag met haar bezig. Hij doet dat op een aangename manier, verpleging heeft geen last van hem, maar wel plezier. Er is af en toe een handje extra. Ik hou het erop dat hij nog steeds haar mantelzorger is.