Je zoekt je weg in het leven, maar het leven zelf is de weg kwijt.Hoe was dat en wat heeft het met ze gedaan?
'Linke soep, daar was mijn moeder goed in’
| Marjan Berk (1932), schrijfster “Mijn moeders pension was een doorgangshuis voor onderduikers. Dat kon voor ons natuurlijk gevaarlijk zijn. Er waren tenslotte razzia’s. Op een gegeven moment hadden wij een joodse onderduiker van onder de veertig met een slecht vervalst paspoort, met zijn vrouw en |
hun dochter van achttien.Er kwamen twee moffen die mannen zochten voor de Arbeitseinsatz, dus niet specifiek joden. Die joodse man zat op de slaapkamer boven. Mijn moeder stond voor de deur. De Duitsers stonden met hun bajonetten in de kasten te porren, in de kolen – alsof daar mensen zouden zitten – terwijl mijn moeder met hen flirtte in perfect Duits. ‘Wat doen jullie met die joden?’ vroeg ze. ‘Oh, daar maken we Katzen-dreck van.’ Mijn moeder: ‘Hahaha, hihi.’ Het resultaat was dat de Duitsers die kamer niet in zijn geweest. Anders had ik hier nu niet gezeten. Mijn moeder had dat helemaal geregisseerd. Die dochter was de deur uitgestuurd, de zeer joods uitziende vrouw zat een beetje gebogen te breien, ik met een boekje ernaast, en mijn moeder was aan ’t dollen met de Duitsers. Nadat die weg waren, heeft mijn moeder een soort zenuwaanval gekregen, want het was zó doodeng. We hebben later wel meer onderduikers gehad, maar ’s nachts waren de joodse mannen dan weg; die liepen het meest gevaar.
Aan het einde van de oorlog zag ik de Lange Jan in Amersfoort en ik dacht: misschien moet die eerst nog wel kapot voordat het weer goed wordt. Wat dat inhield, wist ik ook niet. En het werd alleen maar erger. Maar de hoop heb ik altijd behouden. Elk jaar met de meidagen is de oorlog er twee keer: bij de herdenking van de bevrijding en van het bombardement op Rotterdam. Het is de mooiste tijd in de natuur, alles bloeit. Tijdens die twee minuten stilte jubelen de vogels maar door. Voor mij is de oorlog altijd dichtbij. Je hoeft maar met je vingers te knippen en hij is er.”
‘De mens blijkt tot vreselijke dingen in staat’
Els Borst (1932), voormalig minister van Volksgezondheid “In 1942 voltrok zich een drama in onze buurt. Alle straten werden afgezet en de Grüne Polizei ging alle huizen langs, geassisteerd door Nederlandse politieagenten. ‘Sind hier Jude!’, schreeuwden ze, terwijl ze op de deuren | |
bonsden. Onze onderburen, meneer en mevrouw Barend, zagen er zeer joods uit en droegen bovendien de gele ster. Er was voor hen geen ontkomen aan. Bovenaan de trap keken we hoe ze werden weg gevoerd, we waren machteloos. Op de hoek verzamelden alle joodse mensen zich, met hun spulletjes stonden ze daar, zo gedwee. Met speciale trams gingen ze naar het station en van daaruit naar Westerbork en verder. Ze zijn nooit meer teruggekomen.
Mijn ouders huilden daar bovenaan de trap, wat voor een kind heel akelig is om te zien, dat doen je ouders niet zo vaak. ‘Die zien we nooit meer terug’, zei mijn vader. We wisten dus donders goed wat er ongeveer ging gebeuren.
Het was ook gezegd; NSB’ers hielden toespraken waarin ze zeiden dat alle joden Europa uit moesten.
Ik werd boos op mijn vader die niks deed. ‘Waarom hebben we ze niet verstopt’, riep ik tegen hem. Waarop mijn ouders uitlegden dat ons kleine appartement daar geen enkele mogelijkheid voor bood en ze dan dus zelf ook zouden worden opgepakt. De haat die ik voelde tegenover Duitsers is verdwenen, al ging het langzaam. Wat wel is gebleven, is een zeker cynisme over de mens die tot vreselijke dingen in staat blijkt te zijn. De oorlog heeft mij wat dat betreft beroofd van illusies, zonder dat ik overigens al te wantrouwend tegenover mensen ben geworden.”
‘Wij waren ratten, vrij en onkwetsbaar’
| Hans van Manen (1932), choreograaf “Als ik mijn oorlog moet samenvatten, dan moet ik zeggen dat het een ongelooflijk leuke tijd was. Erg hè? Ik had twee buurvriendjes, Richard en Frida, net zulke brutale, kwaaie kinderen als ik. Ook van een moeder alleen. Ik deed wat mijn moeder zei en zij deden wat |
hun moeder zei. Maar als onze moeders niet expliciet zeiden dat we iets niet mochten, dan waren we drie ratten die alles deden wat God verboden had.
Alles in de oorlog was avontuur, vooral met z’n drieën. We hadden werkelijk overal maling aan, zeker de laatste anderhalf jaar, toen de
school dicht was. Dat was de ergste tijd natuurlijk. Vanaf acht uur ’s avonds was het spertijd, maar daar trokken wij ons niets van aan. We gingen gewoon op straat, van portiek tot portiek, naar vrienden in de buurt. Verder begrepen wij ook heel goed dat we gebrek aan eten en brandstof hadden. Dus waar we iets vandaan konden slepen en stelen, daar deden we het.
Je had bijvoorbeeld een aantal schuil kelders aan het begin van het Vondelpark; dat waren van die hopen die met een soort oud kolengruis waren bedekt. We
zochten dan de goede stukjes antraciet die er nog tussen zaten.
Die waren erg klein, maar op een gegeven moment had je toch een zakje vol en daar kon je het kleine ronde kacheltje mee stoken. Daar kon je aardig op koken. Ik was ook een van de eersten die tramblokjes uit de straat sloopte; in de Marnixstraat zaten allemaal van die fantastische houten blokjes die geteerd waren. Die kon je met de botste bijl kloven, en ik hád een botte bijl. We hebben ook wel eens een biels gehaald uit de Rietlanden, het rangeerterrein van de Nederlandse Spoorwegen. Wat woog ik in de oorlog? Negenendertig of veertig kilo. Toch sleepten we met een touw die biels helemaal naar het Leidseplein. Dan nog de trap op, daar hielp mijn moeder mee. Maar met mijn botte bijl kon ik van die biels niets afkrijgen, want dat was een soort eikenhout.
Alles doen wat verboden was, gaf een ongekende vrijheid, die ik ook na de oorlog heb gehouden. Ik ben vaak zomaar weggegaan. Bij het Nederlands Danstheater nam ik van de ene op de andere dag ontslag, klaar. En dan kwam ik thuis en vroeg ik me af: waar moeten we nu weer van leven?
Een halfuur later ging de telefoon en dan was het weer opgelost. Die vrijheidsdrang zit in mijn karakter, maar in de oorlogsomstandigheden kwam die drang tot bloei. De oorlog heeft een enorme invloed op me gehad. Je moet zelf nadenken, doen wat je vindt dat je moet doen. Ik voelde me buitengewoon verantwoordelijk, vooral voor mijn moeder. En je moest altijd voorzichtig zijn, soms stiekem, maar altijd handig en clever. Ik denk dat ik ongelooflijk veel geleerd heb in de oorlog. En ik heb een buitengewoon prettige jeugd gehad, daar komt het wel op neer.”