Dat hij de eerste tijd na zijn pensioen zijn draai niet kon vinden, vond ik niet vreemd. Als we op vakantie gingen, duurde het ook altijd even voordat mijn man zich kon ontspannen. Dat hij nu, na een definitief afscheid bij het bedrijf waar hij zich zo hard voor had ingezet, continu rusteloos rondliep en niet goed wist wat hij met zijn vrije tijd aan moest, leek me logisch.
Ik probeerde hem wel te motiveren om dingen te gaan ondernemen. Hij had altijd gemopperd over de rommel in onze garage; die kon hij mooi gaan aanpakken. En de moestuin beginnen waar hij over droomde. Dan waren er al de boeken waar hij nu eindelijk tijd voor had. Heerlijk toch?
Maar mijn man wilde niets. Hij zat op de bank voor zich uit te staren.
Hij zapte langs programma’s die hij vroeger had verafschuwd. Als ik de deur uit ging, reageerde hij aangeslagen, maar mee wilde hij ook niet. Als ik weg was, plunderde hij de etenskastjes en reageerde boos als ik daar wat over zei. Het was alsof ik een opstandige puber in huis had, in plaats van een man die zojuist zijn welverdiende rust had gekregen.
Ik dacht dat het in het voorjaar wel beter zou gaan. Meer licht, meer zon. Maar hij kwam steeds vaker zijn bed niet uit. Al die leuke uitjes waar we de laatste jaren over gefantaseerd hadden (‘straks, straks als we alle tijd hebben, dan…’), ik kreeg hem niet mee. Op een dag, na een ruzie waarbij ik letterlijk dacht: ‘Wie ís die man?’ heb ik onze huisarts gebeld. Die vermoedde een depressie. Het schijnt vaker voor te komen, zeker bij gepensioneerden die een hoge positie bekleedden. Zoals mijn man: hij gaf leiding aan 250 mensen, was geliefd en gevierd, en soms gevreesd. Dat zijn wereld plotseling zo gekrompen was, bleek onverteerbaar voor hem.
Naar een psycholoog kreeg ik hem niet. Hij was altijd degene geweest die de oplossing had; dat hij nu zelf met een probleem kampte, weigerde hij onder ogen zien. Toch stemde hij in met medicatie. En die sloeg aan. Na een paar weken zag ik af en toe weer een ontspannen glimlach, de vertrouwde sprankeling in zijn ogen. Ik wist hem over te halen om met mij te wandelen of te fietsen. Na verloop van tijd kreeg hij daar steeds meer plezier in, nam soms zelfs initiatief.
Maar het kwam pas echt goed met hem toen hij bij een vrijwilligersorganisatie begon. Hoewel hij altijd had gezegd dat hij na zijn pensioen alleen nog maar dingen voor zichzelf zou doen, bleek dat niet bij hem te passen. Hoe nuttiger hij zich maakt, hoe beter hij zich voelt. Hij werkt nu zo’n twintig uur per week als vrijwilliger, waardoor de vrijheid waar ik mij op verheugd had om spontaan dingen te doen met z’n tweeën, opnieuw beperkt is. En onze garage? Die is nog altijd een rommel. Maar dat geeft niet: ik ben allang blij dat ik mijn vertrouwde echtgenoot terug heb.”