Politici en opiniemakers voorspelden dat tweederangs staatjes als Zwitserland en Nederland op zouden gaan in grotere staatskundige eenheden, of op zijn minst een economische unie met een grote buur zouden moeten aangaan om te overleven. Vandaar dat men in Nederland de ontwikkelingen aan de oostgrens met argusogen volgde.
De ongerustheid nam serieuze vormen aan toen Pruisen (en Oostenrijk-Hongarije) zich in 1864 met geweld meester maakte van Sleeswijk-Holstein. Was immers de Nederlandse provincie Limburg niet net zoals Holstein lid van de Duitse Bond? In Nederland werd serieus rekening gehouden met een annexatie van (toen) Nederlands jongste provincie. Het gros van de Nederlandse bevolking dat de politieke en internationale ontwikkelingen volgde, kon dan ook weinig waardering voor het Duitse eenheidsstreven opbrengen. De gemoedstoestand werd er niet beter op toen in 1866 door de Bruderkrieg andermaal de Europese krachtsverhoudingen gewijzigd werden. Omdat zowel Engeland als Frankrijk zich in deze kwesties afzijdig hielden, leek het alsof geen enkele West-Europese mogendheid zich nog om kleine landjes bekommerde.
Angstvallig neutraal
Omdat koning Willem III niet alleen staatshoofd van Nederland was, maar óók groothertog van Luxemburg, vervulde Nederland in 1867 een (bij)rol bij de afhandeling van de ‘Luxemburgse kwestie’. Bij deze diplomatieke crisis stonden de Franse keizer Napoleon III en de Pruisische kanselier Bismarck lijnrecht tegenover elkaar. Uiteindelijk werd de Luxemburgse kwestie – en en passant ook nog de status van Limburg – in der minne geschikt. Den Haag moest hiervoor wel een belangrijk offer brengen: deelname aan de collectieve garantie van de Luxemburgse neutraliteit.
Deze concessie van de Nederlandse onderhandelaar, minister van Buitenlandse Zaken mr. Julius Ph.J.A. graaf van Zuylen van Nyevelt, stond echter haaks op de neutraliteitspolitiek. Een meerderheid van de Kamerleden had geen begrip voor dit geschipper: van de weersomstuit werd de door Van Zuylen ingediende begroting voor zijn ministerie zelfs tweemaal verworpen.
Toen in 1870 de spanningen tussen Frankrijk en Pruisen andermaal tot het kookpunt opliepen, was de regering vastbesloten om in het zich aandienende militaire conflict strikt afzijdig te blijven. In Den Haag waren de verantwoordelijke staatslieden er als de kippen bij om een neutraliteitsproclamatie uit te vaardigen. Op 20 juli 1870, een dag na de Franse oorlogsverklaring, werd het mobilisatiebesluit voor een deel van het leger afgekondigd. Door het ontbreken van een concreet mobilisatieplan verliep deze ronduit chaotisch. Het improviserenderwijs gevormde veldleger bleek door het ontbreken van voldoende paarden immobiel. Ook kwam voor iedereen zichtbaar aan het licht dat door de jarenlange bezuinigingen de vestingwerken niet meer op hun defensietaken berekend waren. Voordat de artillerie voldoende was toegerust, was de demobilisatie al weer een feit.
‘Gevierendeeld door een aansuizend stuk ijzer’
Bij de politici was geen enkel spoor van oorlogsenthousiasme te ontdekken. Ook in de Nederlandse kranten was weinig te lezen over de romantiek van het slagveld of over heldendom (zoals bij de Tiendaagse Veldtocht nog wél het geval was geweest). Simon Gorter – de vader van de dichter Herman Gorter – schreef in Het Nieuws van den Dag, een Amsterdamse krant waarvan hij de hoofdredacteur was, een vlammend stuk dat de antimilitaristische tijdgeest haarscherp weergeeft. Op de dag van de officiële oorlogsverklaring trok deze vroegere vrijzinnig doopsgezinde predikant alle registers open. ‘Als de opwindende regimentsmuziek is verstomd, de laatste tonen van de Te Deums in de hoofdkerken zijn weggestorven en het volk zich heeft moegeschreeuwd: laat dan een De Laboulaye [een Franse anti-slavernijactivist] en de stichter van het Rode Kruis verhalen, wat er nu werkelijk op die velden van eer en glorie te zien valt: wat de oorlog is. … Laat hen verhalen over uw zoon, van wie u enkel gemeld werd dat hij in dit of dat treffen gebleven was. Zij zullen u vertellen dat hij met een aantal anderen verscheurd en gevierendeeld werd door een aansuizend stuk ijzer, op grote afstand uit een onzichtbare machine geschoten.’
Zelfs toen Pruisen aan de winnende hand leek te zijn, liet de Nederlandse regering zich niet uit de tent lokken door voor een van beide kampen te kiezen. Precies twee maanden na het formele begin van de oorlog werd in de Troonrede met grote tevredenheid vastgesteld dat Nederland met alle mogendheden vriendschappelijke betrekkingen onderhield. En dat de regering ‘voornemens was bij de gekozen onzijdigheid te volharden’. Een ruime Kamermeerderheid steunde deze voorzichtige koers. Er was vanuit de Tweede Kamer dan ook geen aandrang om op diplomatiek vlak het voortouw te nemen. Het risico werd te groot geacht om daarbij een van de kemphanen tegen de haren in te strijken. Jonkheer C.M. Storm van ’s-Gravenzande, een vooraanstaand onafhankelijk Kamerlid uit Overijssel, vatte in een volzin samen waarom Nederlandse bemoeienis zinloos zou zijn. ‘De ondervinding onzer dagen leert meer dan ooit dat hetgeen kleine staten zeggen, volmaakt onverschillig is aan de grote, en dat het veeleer zaak is voor kleine staten om soortgelijke thema’s aan anderen ter behandeling over te laten.’
Bron: G-Geschiedenis.eu