Venetiës pracht en praal

Getty Images

Het zakendoen zat de Venetianen in het bloed, stelt de Britse Venetië-biograaf Peter Ackroyd: ‘De stad werd in leven gehouden door wat men wel de eerste kapitalistische economie genoemd heeft.’ De later do-minerende handelssteden, het Amsterdam van de 17de eeuw en het Londen van de 18de eeuw, zouden dan ook op het Venetiaanse stelsel voortgebouwd hebben. Venetië als uitvinder van het kapitalisme, die de winst steekt in oogstrelende kunst.

Begin 1564 is er in Venetië één opdracht die elke kunstenaar per se in de wacht wil slepen: het beschilderen van de gildevergaderzaal in de Scuola Grande di San Rocco. Op een morgen komen alle meedingende kunstenaars bij elkaar om de verdere procedure te vernemen. Wie van hen heeft het beste ontwerp gemaakt voor het middenveld van het plafond? Op een bepaald moment is de beurt aan Jacopo Robusti, beter bekend als Tintoretto – het ‘ververtje’. Maar waar heeft die zijn ontwerp gelaten? Hij grijnst en staat met lege handen. In plaats daarvan wijst hij naar het plafond. De gildenmeesters kijken omhoog – en zien een voltooide pla-ondschildering. Tintoretto heeft zich stiekem de maten laten geven. Vervolgens maakte hij geen schets, maar voerde het schilderij gelijk in olie op linnen uit en liet dat aan het plafond bevestigen. Daarmee maakt hij zo’n overtuigende indruk, dat het gilde op 31 mei 1564 de hele aanbestedingsprocedure ongedaan maakt en Tintoretto opdracht verleent alle wanden en plafonds van de scuola te beschilderen.

Nu stond Tintoretto al bekend als uitgekookt, maar al te weifelend moest je ook niet zijn om in Venetië aan de bak te komen. Zeker niet als daarbij nog een internationale superster van het schildersvak in de weg stond: Titiaan. Om die terzijde te kwasten moest je bepaald vindingrijk zijn. En dat was Tintoretto. De Franse filosoof Jean-Paul Sartre noemde hem niet voor niets de ‘eerste filmregisseur’. Tintoretto voorzag een aantal van zijn schilderijen van spiegels, waarin een volgende tafereel te zien is. Het was hem er dus werkelijk om te doen een opeenvolging van beelden te scheppen, geen stilstaand, enkel beeld. Verder gaf hij z’n werk een dosis seks mee. Een van Zeus’ veroveringen toonde hij in zo’n staat van opwinding, dat de Duitse kunsthistoricus Roland Krischel schrijft: ‘Je kunt je serieus afvragen of dit niet de eerste uitbeelding van een vrouwelijk orgasme in de kunst is.’

De langeafstandshandel was de voornaamste inkomstenbron. Begin 15de eeuw bestond de Venetiaanse handelsvloot uit 3.300 schepen – een onvoorstelbaar aantal voor die tijd. Deze schepen voeren niet afzonderlijk, maar in konvooi. Zo zeilde er een vloot over de oostelijke Middellandse Zee en de Zwarte Zee naar de Krim, een andere naar Egypte en weer een andere over de Atlantische Oceaan en de Noordzee naar Brugge. Zo werd Venetië de overslaghaven voor goederen van over de hele wereld: wijn van Kreta, kaneel uit Indië, kruidnagels en nootmuskaat van de Molukken, parels en saffieren van Ceylon, muskus uit Tibet, ivoor uit Zanzibar en stoffen uit Bengalen. Maar ook slaven werden in Venetië ‘overgeslagen’. In de 12de eeuw was Venetië ’s werelds grootste slavenmarkt. De Venetianen zagen er geen been in Russische of Griekse christenen aan Arabische slavenhandelaren door te verkopen. In de stad zelf hield men er jongens en meisjes als bedgenoten op na. Doge Pietro Mocenigo omgaf zich nog op zeventigjarige leeftijd met Turkse jongelingen. Zelfs kloosters en ambachtslieden hielden er lijfeigenen op na. Ook de zwarte gondolieri op de stadsgezichten van Vittore Carpaccio (1465-1525/26) waren slaven.

 

Getty Images

In de stad was alles ondergeschikt aan gewin. Ook de staat was er vooral om zaken te bevorderen: Venetiaanse gezanten sloten handelsverdragen met de sultan van Egypte, de khan van de Tataren, de sultan van Aleppo en de bey van Biblos in de Libanon. Het is veelzeggend dat er in Venetië voor alle mogelijke beroepsgroepen gilden waren, maar niet voor kooplui. De stad zelf was één groot koopmansgilde. Een schip uit te rusten en een zeereis te laten ondernemen was een dure en ook hachelijke onderneming, want als het zonk, ging er een vermogen verloren. Er waren kortom eerst grote sommen geld nodig, die pas na betrekkelijk lange tijd winst op zouden leveren. Voor een enkeling was dat haast niet op te brengen en daarom werden handelsreizen vaak in familieverband georganiseerd. Zo’n verdienmodel noemde men frater-na societas – een broederlijke onderneming. Als een ondernemer zijn geld van iemand kreeg met wie hij niet verwant was, sprak men van een colleganza. De stille vennoten leverden meestal zo’n driekwart van het kapitaal, de werkende vennoot, zijnde de handelaar die de reis ondernam, een kwart. De werkende vennoot kon zijn winst onderweg al herinvesteren als hij tegen goederen aanliep waar goed aan te verdienen leek. Eind 14de eeuw werd de colleganza geleidelijk verdrongen door de societas, die niet slechts voor een handelsreis aangegaan werd, maar waarin het kapitaal voor langere tijd gebonden was. In de Nederlanden staat dit bekend als partenrederij.

Venetië geldt ook als de plaats waar het dubbele boekhouden werd uitgevonden, niet het houden van een zwarte kas, maar een registratie van inkomsten en uitgaven, bezittingen en schulden. Deze methode werd voor het eerst in 1494 beschreven door de wiskundige Luca Pacioli, een monnik die in zijn jonge jaren huisleraar bij een Venetiaanse koopman geweest was. In de praktijk werd dit systeem toen allang gebruikt, maar nu werd het tot over de grenzen van de stad bekend. Pacioli’s boek werd vele malen herdrukt en droeg er in belangrijke mate toe bij dat deze manier van boekhouden overal ter wereld ingang vond. In het door hem beschreven systeem wordt elke transactie twee keer bijgehouden, in twee registers. Verkoopt een handelaar bijvoorbeeld een lading wijn voor vijf zilvermunten, boekt hij bij de wijnvoorraden een minus van vijf zilvermunten en in de kas een plus van vijf zilvermunten. Dat is in het grootboek in een oogopslag te zien, omdat daar altijd rechts de schuld (credit) en links het bezit (debet) vermeld staat en beide bij elke transactie een spiegelbeeldige ontwikkeling te zien geven. Als aan het eind van het handelsjaar dan de balans wordt opgemaakt en de som van links netjes ‘opweegt’ tegen die van rechts, weet je dat je onderneming financieel gezond is. De ontwikkeling van de dubbele boekhouding bood het toenmalige bedrijfsleven voor het eerst een vast kader voor het nemen van rationele beslissingen. Dit nam bij kredietverstrekkers een groot deel van de vrees voor lang lopende zaken weg. Pacioli publiceerde zijn werk in 1494 en in de 16de eeuw werd zijn verhandeling in meerdere talen vertaald, en verscheen in 1543 in Antwerpen in een vertaling van de Antwerpse koopman Jan Ympyn Christoffels.

Venetië was aan het begin van de 16de eeuw een stad van vele nationaliteiten en om en nabij 200.000 inwoners. Onder hen waren veel Duitstaligen, Grieken en Turken. De vreemdelingen werden streng gecontroleerd. Van het stadsbestuur kregen ze groepsgewijs faciliteiten toegewezen. Een voorbeeld daarvan is de Fondaco dei Tedeschi, ‘de opslagplaats van de Duitsers’, aan het Canal Grande. Daar moesten ze ook wonen. Op die manier hoopten de autoriteiten te verhinderen dat er goederenverkeer buiten de douane omgeleid werd. Vreemdelingen die geen handelaar waren mochten zich wel vrij bewegen.

Maar Venetië was niet alleen een handelsstad. Het had ook belangrijke industrie. Van oudsher had de scheepsbouw daar een groot aandeel in, maar daarnaast kwam ook de fabricage van luxegoederen tot bloei. Het bekendst is wat dat betreft nog altijd het Muranoglaswerk. De met smeltovens uitgeruste glasblazerijen werden in de 13de eeuw uit angst voor brand naar het eiland Murano verplaatst. De ambachtslieden waren daar economisch gebonden, ze hadden geen vrijheid van vestiging. Wie een vreemdeling inwijdde in de glasblaaskunst riskeerde de doodstraf. Wie naar het vasteland verdween werd vervolgd. Het brengt Peter Ackroyd tot de slotsom: ‘De Venetiaanse maatschappij was allesbehalve vrij; ze was insulair en dat wil zeggen: ingesloten.’

De stedelijke rijkdom viel af te lezen aan de architectuur, maar misschien nog wel meer aan de schilderkunst. Dogen, edellieden en gilden (scuole) strooiden met opdrachten. Om die te bemachtigen moest je (er is wat dat betreft niets veranderd) naam maken in de kunstwereld, want het schildergilde was behoorlijk uitgedijd. Een klein schandaal kon dan geen kwaad. Paolo Veronese werd in 1573 ter verantwoording geroepen voor een Avondmaal waarop hij onder andere een hond, een dwerg en Duitse huurlingen had afgebeeld. In een van de zijvertrekken van de San Marco mocht hij de geloofshoeders vertellen ‘of hij het gepast acht bij het laatste avondmaal van de Heer potsenmakers, dronkaards, Duitsers, dwergen en meer abominabels af te beelden’. Hij kwam er nog genadig vanaf. Alleen de titel van het doek moest veranderd worden in ‘Gastmaal ten huize van Levi’.

Bron: Geschiedenis.eu